Ik dacht dat ik een goed mens was. Een sukkel wellicht, maar goed. Warm, betrokken, attent en respect voor alles dat leeft. Maar sinds ik de vogels bijvoer staat mijn zelfbeeld op losse schroeven. Meermaals per dag sta ik, met kloppende aders in mijn nek (en één vieze op mijn voorhoofd), met beide vuisten schreeuwend op het raam te beuken.
Wat is het geval? Mijn warme, attente en respectvolle kant heeft in de tuin overal voederplankjes met zaadjes voor de vogeltjes gemaakt. Ondanks mijn pinda allergie reeg ik de pinda’s aan één, ik kneedde eigen vetbollen en strooi regelmatig gedroogde insecten.
De mezen, vinkjes en roodborstjes zwaaien dagelijks dankbaar mijn kant op, ik groet ze liefdevol terug. Het paradijs leek verdomd dichtbij.
Maar nu hebben de kauwen de vetbollen ook ontdekt. In groepjes van acht strijken ze om het kwartier neer en rammen met hun gitzwarte pikhouweel-snavels gigantische deuken in mijn vetbollen. Die zien er inmiddels uit zien als de kop van Mick Jagger.
En zo had ik het niet bedoeld. Dit is niet hoe ik het in mijn tuin wil hebben. Ik wil de groenling zien genieten van de weelde die haar wordt aangereikt. Ik wil de heggemus een bad zien nemen in de daarvoor bestemde schaal en ik wil het roodborstje vrolijk over de rand van mijn schutting zien trippelen. Niet een invasie van t-rexen die het weerloze verjagen en daarna alles opvreten in een misselijkmakend tempo.
Dus als de kauwtjes landen in mijn hazelaar begin ik automatisch te sputteren, sissen en met dingen te gooien. Met de discipline van een Europese grensbewaker voer ik de pushbacks gedegen uit. Etnisch profileren blijkt mijn tweede natuur. En als de schemer invalt maak ik mijzelf moeiteloos wijs dat ik de tuin én het ecosysteem een enorme dienst heb bewezen.
En zo wil ik helemaal niet zijn. Wat in mij is het dat als ik een kauwtje zie eten in mijn tuin meteen denk “nee jij dus niet”?
Als het straks lente is stopt het bijvoeren, ik kan niet wachten. Het voorjaar zal een beter mens van mij maken.